Ik herinner mij de dag waarop ik stierf. Het was de dag waarop ik besloot te leven. In de weken voor mijn geboorte was het dorp ontiemd en tot leven gekomen. Het was volop lente, de appelbomen zagen eruit als opgetuigde blozende bruiden. De boeren waren opgelucht dat ze de lange winter hadden overleefd, tot die onverwachts terugsloop en het dorp in een ijskoude greep nam.
In de nacht dat mijn geboorte zich aankondigde werden de knoppen van de moerbeiboom omhuld door heldere klompjes ijs. Met mijn geboorte zou het verhaal de ronde doen dat ik het ongeluk het dorp in had gebracht.
Ik had me heel lang stilgehouden. Ook tijdens het baren hield ik me stil. Ik liet toe dat mijn schedel in elkaar werd gedrukt. Mijn arm uit de kom werd getrokken. Mijn nek verrekt. Niet mijn gezicht kwam als eerste ter wereld, maar mijn geslacht. Stil was ik, toen ik opzij werd gegooid op een hoop lakens. Stil toen de vrouw die mij uit mijn moeder had getrokken, mijn benen uit elkaar duwde, haar ogen groter maakte, en me weer liet liggen. Stil, toen ik blauw aanliep en voelde hoe het kleine beetje vruchtwater langzaam terug mijn keel in liep en mijn ontvouwende longen begon te vullen. Stil, toen alle haren op mijn lichaam door de kou rechtop gingen staan en het bloed en slijm op mijn huid ze op hun plek wilde houden. Ik was stil. Mijn ogen dicht, langzaam stikkend, steeds dieper verdwijnend in mijzelf. Ik voelde hoe mijn hart sterker begon te kloppen. Tot het zwakker werd. Onregelmatig. En dan eindelijk. Stil.
Het was alsof een onzichtbare hand in mijn kruin graaide, mij uit mijzelf haalde zodat ik me kon ontvouwen. Geen pijn. Alleen stilte.
Er waren drie vrouwen in de kamer. De vrouw die mijn moeder was lag koortsig op het bed. Vanonderen kapot. Ik zag rauw vlees. Rood vocht dat uit haar droop. De vrouw die mij had gehaald, drukte met haar hele gewicht op haar buik en probeerde iets uit haar te trekken. Een jonge vrouw stond dromerig naast haar, met een bundel kruiden en een kom dampend heet water.
De deur ging voorzichtig open. Een grote slanke man verscheen. Hij had licht grijzende slapen. Een volle mond. Olijfgroene wakkere ogen. Hij gloeide zacht goud.
Mijn vader.
Hij keek ingehouden de kamer rond, als iemand die gevaar kent. Hij aarzelde en wilde het vrouwendomein niet betreden, maar zijn zorgen waren groter dan zijn aarzeling en tot mijn verassing golden ze niet de vrouw die mijn moeder was, maar mij, het net geboren mensenkind. Met vaste stem, boven het gekreun uit van de vrouw die mijn moeder was, vroeg hij: ‘Leeft het?’
De andere vrouw draaide zich met een ruk om, maakte zich groot zodat mijn vader het dode lichaam tussen de lakens niet kon zien, plantte een hand op zijn borst, duwde hem weg en sloeg de deur dicht.
Er begon iets aan me te trekken. Ik keek naar omlaag en zag het daar liggen. Het kapotte dode lijfje. Koud. Besmeurd. Maar vooral, alleen.
Ik sijpelde terug, druppel voor druppel, en liet de pijn toe. De gebroken schedel. De schouder uit de kom. Het hart dat onregelmatig begon te bonzen. Ik opende mijn ogen en keek. Naar de vrouw. Ik keek naar haar zwoegende rug. Naar het puntje van haar vlecht dat onder haar hoofddoek uit kwam. Ik keek naar haar tot ik in haar rug brandde. Ze draaide zich om. Ze had gedacht dat ik dood was maar nu keek ik naar haar. Ik bewoog moeizaam de arm die nog intact was. Maakte een vuist. Ze draaide zich van me weg, trok het meisje met de kruiden dichter tegen zich aan en terwijl ze zich boog over de wond van de moeder gooide ze snel een doek over me heen.
In het plotselinge donker ontkiemde er iets in mij. Ik opende mijn gezwollen lippen om het naar buiten te laten groeien. Mijn longen stonden op knappen. Ik pruttelde. Uit alle macht dwong ik het slijm en vruchtwater naar buiten. Mijn eerste ademtocht voelde als stikken. Ik stikte tot er eindelijk geluid kwam. Tot levenskracht ontkiemde vanuit mijn hart, krachtig de hemel in spoot en daar als kleurig vuurwerk uit elkaar spatte. Ik schreeuwde. Ik schreeuwde. Ik schreeuwde. Tot niemand meer kon ontkennen dat ik bestond.